Перевод: с английского на все языки

со всех языков на английский

Со всех языков на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

een bal maken van

Толкование Перевод

1 ball

n. bal; bal (dansfeest)
--------
v. tot bal vormen; tot een bal maken; klonteren; deelnemen aan geslachtsgemeenschap

ball¹

[ bo:l]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 bal 〈 ook sport〉 ⇒ 〈 alleen sport〉 worp, schop, slag

2 bol ⇒ bolvormig voorwerp, bal

3 prop ⇒ kluwen, bol

4 rond lichaamsdeel ⇒ bal 〈 van voet〉; muis 〈 van hand〉; oogbol/appel

5 kogel

6 bal ⇒ dansfeest

7 〈 slang〉 plezier ⇒ leut, lol

8 〈meervoud; vulgair〉 ballen ⇒ kloten

♦voorbeelden:

1   the ball is in your court • nu is het jouw beurt 〈 ook figuurlijk〉

     〈 figuurlijk〉 keep one's eye on the ball • een oogje in het zeil houden

     〈 figuurlijk〉 keep the ball rolling • de zaak aan de gang houden

     set/start the ball rolling • de zaak aan het rollen brengen

7   have a ball • zich fantastisch amuseren

8   have someone by the balls • iemand bij de kladden hebben

     balls! • gelul!

¶ on the ball • wakker, op zijn hoede

     be (right) on the ball • op de hoogte/ad rem zijn

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 balspel ⇒ 〈 Amerikaans-Engels in het bijzonder〉 honkbal

♦voorbeelden:

1   play ball • met de bal spelen; 〈 Amerikaans-Engels〉 honkbal spelen; 〈 figuurlijk〉 meewerken

————————

ball²

〈 werkwoord〉

1 een bal maken van

2 〈 vulgair〉 neuken ⇒ naaien

♦voorbeelden:

1   he balled the paper into a wad • hij frommelde het papier tot een prop

→ balls up balls up/

English-Dutch dictionary > ball
2 cut

adj. gesneden; verkorting, gedeelte; in prijs verlaagd
--------
n. snee; snijwond; gedeelte; dracht (van kleding)
--------
v. snijden; verkorten; verlagen; knippen

cut¹

[ kut] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 benaming voor〉slag/snee met scherp voorwerp ⇒ (mes)sne(d)e, keep, insnijding, snijwond; hak, houw; striem, (zweep)slag

2 〈 benaming voor〉afgesneden/gehakte/geknipte hoeveelheid ⇒ stuk; lap, bout 〈 vlees〉

3 (haar)knipbeurt

4 vermindering ⇒ verlaging

5 coupure ⇒ weglating, in/verkorting

6 snit ⇒ coupe

7 hatelijkheid ⇒ veeg (uit de pan)

8 〈 benaming voor〉in/doorsnijding ⇒ geul, kloof, kanaal, doorgraving; kortere weg

9 gravure ⇒ (hout)snede

10 liedje 〈 op grammofoonplaat〉 ⇒ opname, plaat

11 〈 informeel〉 (aan)deel ⇒ provisie, commissie

12 〈 film〉 scherpe overgang

♦voorbeelden:

8   take a short cut • een kortere weg nemen

¶ I don't like the cut of his jib • zijn smoel staat me niet aan

     cut and thrust • (woorden)steekspel, vinnig debat

     〈 informeel〉 be a cut above • beter zijn dan

————————

cut²

〈 cut, cut [ kut]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈 benaming voor〉scheid/bewerkbaar zijn met scherp voorwerp ⇒ (zich laten) snijden/knippen/maaien, te snijden/knippen/hakken/maaien zijn

2 〈 benaming voor〉een inkeping/scheiding maken ⇒ snijden; knippen; hakken, kappen, kerven; maaien

3 plotseling van richting veranderen 〈van man; van bal〉 ⇒ effect hebben, een kapbeweging maken

4 rennen

5 (er mee) stoppen ⇒ (er mee) kappen; 〈 film(kunde)〉 de opname stoppen

6 doorkomen 〈 van tanden〉

7 〈 informeel〉een plaat maken/opnemen

♦voorbeelden:

1   the butter/grass cuts easily • de boter/het gras snijdt/maait gemakkelijk

2   this knife will not cut • dit mes snijdt niet

¶ 〈 informeel〉 cut and run • de benen nemen, 'm smeren

     cut both ways • tweesnijdend zijn; voor- en nadelen hebben

→ cut across cut across/, cut at cut at/, cut down cut down/, cut down on cut down on/, cut in cut in/, cut into cut into/, cut out cut out/, cut through cut through/, cut up cut up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 snijden ⇒ kruisen

2 〈 kaartspel〉 couperen ⇒ afnemen

3 〈 informeel〉 verzuimen ⇒ spijbelen, overslaan

♦voorbeelden:

1   three lines that cut • drie lijnen die elkaar snijden

→ cut back cut back/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 snijden in ⇒ verwonden; stuksnijden

2 〈 benaming voor〉 scheiden door middel van scherp voorwerp ⇒ (af/door/los/weg)snijden/knippen/hakken; (om)hakken/kappen/zagen

3 〈 benaming voor〉 maken met scherp voorwerp ⇒ kerven; slijpen; (bij)snijden/knippen/hakken; boren; graveren; snijden 〈 grammofoonplaat〉; 〈 bij uitbreiding〉 opnemen, maken 〈 grammofoonplaat〉

4 maaien ⇒ oogsten, binnenhalen 〈 gewas〉

5 〈 benaming voor〉 inkorten ⇒ snijden (in), couperen 〈 boek, film e.d.〉; afsnijden 〈 route, hoek〉; besnoeien (op), inkrimpen, bezuinigen

6 〈 benaming voor〉 stopzetten ⇒ ophouden met; afsluiten, afsnijden 〈 water, energie〉; uitschakelen, afzetten

7 krijgen 〈 tand〉

8 krenken ⇒ (diep) raken, pijn doen 〈van opmerking e.d.〉

9 negeren ⇒ veronachtzamen, s laten liggen

10 effect geven ⇒ kappen, snijden 〈 bal〉

11 〈 film〉 monteren

♦voorbeelden:

1   cut one's finger • zich in zijn vinger snijden

2   cut someone a piece of cake • een stuk taart voor iemand snijden

     cut the tape • het lint doorknippen

     cut free • lossnijden/kappen/hakken; bevrijden

     cut someone loose • iemand lossnijden/losmaken

     cut open • openhalen/rijten

     cut away • wegsnijden/hakken/knippen; snoeien

     cut in half/two • doormidden/in tweeën snijden/knippen/hakken

     cut into halves/thirds/pieces • doormidden/in drieën/in stukken snijden/knippen/hakken

     cut a way through the jungle • zich een weg banen door de jungle

3   cut a record • een plaat maken/opnemen

     cut one's initials into something • zijn initialen ergens in kerven

5   cut the travelling time by a third • de reistijd tot twee derde terugbrengen

     my wage was cut • mijn loon is verlaagd

7   I'm cutting my wisdom tooth • mijn verstandskies komt door

9   cut someone dead/cold • iemand niet zien staan, iemand straal negeren

→ cut back cut back/, cut down cut down/, cut in cut in/, cut off cut off/, cut out cut out/, cut up cut up/

English-Dutch dictionary > cut
3 strike

n. staking; aanval; uitvinding; geluk
--------
v. slaan; aansteken; toeslaan; toeschijnen; schijnen; opkomen bij; treffen; staken; doorhalen; waarmaken

strike¹

[ strajk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 slag ⇒ klap

2 (lucht)aanval

3 staking

4 vondst 〈van olie enz.〉 ⇒ ontdekking; 〈 figuurlijk〉 succes, vangst

5 〈 honkbal〉 slag 〈 gemist door slagman〉

6 〈 bowling〉 strike 〈 het omwerpen van alle kegels met 1e bal〉

7 〈 geologie〉 horizontale ligging

♦voorbeelden:

3   (out) on strike • in staking

————————

strike²

〈 struck, struck [ struk]〉

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 slaan ⇒ slaan in/met/op/tegen; uithalen; treffen, raken; aanvallen, toeslaan; aanslaan 〈 snaar, noot〉; aan de haak slaan, vangen; munten, geld slaan; aansteken 〈 lucifer〉; botsen (met/op), stoten (op/tegen)

2 staken ⇒ in staking gaan

3 wortel (doen) schieten ⇒ stekken; (zich) vasthechten (in)

4 aanvoelen ⇒ aandoen, lijken

5 (op pad/weg) gaan ⇒ beginnen (met)

♦voorbeelden:

1   strike a blow • een klap uitdelen

     the clock strikes • de klok slaat

     〈 figuurlijk〉 strike a note of warning • een waarschuwend geluid laten horen

     struck dumb • met stomheid geslagen

     they were struck silent • ze stonden als verstomd

     strike down • neerslaan 〈 ook figuurlijk〉; vellen; branden 〈 van zon〉

     strike through • doorstrepen, schrappen

     strike (up)on • treffen, slaan op; stoten op, ontdekken; krijgen, komen op 〈 idee〉

     strike at • uithalen naar, een slag toedienen 〈 ook figuurlijk〉

     struck by lightning • door de bliksem getroffen

     strike someone off the list • iemand royeren

4   the room strikes cold • de kamer doet koud aan

     strike false • vals ken 〈 van noot〉

5   strike for home • de weg naar huis inslaan

¶ strike home to someone • grote indruk maken op/geheel doordringen tot iemand 〈 van opmerking〉

     〈 slang〉 struck on • smoor(verliefd) op

→ strike off strike off/, strike out strike out/, strike up strike up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 strijken ⇒ neerlaten 〈vlag e.d.〉; opbreken 〈 kamp, tent〉

2 bereiken ⇒ sluiten, halen

3 aannemen 〈 houding〉

4 uitkomen op ⇒ tegenkomen, stuiten op

5 ontdekken ⇒ vinden, stoten op

6 een indruk maken op ⇒ opvallen, lijken

7 opkomen bij ⇒ invallen 〈 idee〉

♦voorbeelden:

2   strike a bargain • een koopje sluiten

     strike a bargain with • het op een akkoordje gooien met

3   strike a pose • een houding aannemen

5   strike oil • olie aanboren; 〈 figuurlijk〉 fortuin maken

6   it strikes me that • het valt mij op dat

     did it ever strike you that • heb je er wel eens aan gedacht dat

¶ strike terror into someone's heart • iemand met schrik vervullen/de schrik op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > strike
4 pitch

n. hoogte van een toon; teer; worp van een bal; helling; waar zaken gedaan worden; (in computers - printers) het aantal tekens per inch
--------
v. gooien; opslaan; stampen; storten

pitch¹

[ pitsj], 〈in betekenis 4 ook〉 pitch shot 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 worp

2 hoogte ⇒ intensiteit, top(punt); 〈 muziek〉 toon(hoogte)

3 〈Brits-Engels; sport〉 (sport)terrein ⇒ veld, grasmat; 〈 cricket〉 pitch

4 〈 golf〉 pitch 〈 bal die door tegeneffect slechts weinig verder rolt〉

5 〈 informeel〉 (slim) verkoopverhaal

6 〈 Brits-Engels〉 standplaats ⇒ stalletje; stek

7 〈 bouwkunst〉 schuinte ⇒ (dak)helling

8 pek

9 het stampen 〈 van schip〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 make a/one's pitch for something • een gooi naar iets doen

————————

pitch²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+down〉 (voorover)vallen ⇒ neervallen

2 stampen 〈 van schip〉

3 neerkomen ⇒ 〈 cricket〉 stuiten 〈 van gebowlde bal〉

4 afhellen ⇒ aflopen 〈 van dak〉

5 strompelen ⇒ slingeren

6 kwartier maken

♦voorbeelden:

¶ pitch in with an offer to help • aanbieden om mee te helpen

     〈 informeel〉 pitch in(to) • aan het werk gaan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opslaan 〈 tent, kamp〉

2 doen afhellen/aflopen 〈 dak〉

3 (op een handige manier) aanpraten ⇒ aansmeren

4 〈 muziek〉 op toon stemmen ⇒ (toon) aangeven

5 werpen ⇒ (op)gooien 〈 cricket〉

6 〈 golf〉 met een pitch hoog slaan 〈 bal〉

♦voorbeelden:

2   pitched roof • schuin dak

English-Dutch dictionary > pitch
5 draw

n. attractie, trekking; (uit)verloting; gelijk spel, remise
--------
v. tekenen; trekken; opnemen; trekken (v.e. pistool)

draw¹

[ dro:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 trek ⇒ het trekken

2 〈 Amerikaans-Engels〉 trekje ⇒ haal 〈 bij het roken〉

3 aantrekkingskracht ⇒ attractie, trekpleister

4 〈 loterij〉 trekking ⇒ (uit/ver)loting

5 gelijkspel ⇒ remise

6 getrokken kaart ⇒ getrokken lot

♦voorbeelden:

1   he is quick on the draw • hij kan snel zijn revolver trekken; 〈 figuurlijk〉 hij reageert snel

————————

draw²

〈drew [droe:], drawn [dro:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 komen ⇒ gaan

2 aantrekkingskracht uitoefenen ⇒ publiek trekken

3 〈 sport, spel〉 gelijkspelen ⇒ in gelijkspel eindigen, remise maken

4 trekken 〈 in het bijzonder van thee〉

♦voorbeelden:

1   draw to an end/a close • ten einde lopen

     draw level • gelijk komen 〈 in race〉

     draw near • naderen, dichterbij komen

     draw off • (zich) terugtrekken, weggaan

     he drew alongside the bus • hij ging naast de bus rijden

2   the play was drawing well • het stuk liep goed

→ draw apart draw apart/, draw away draw away/, draw back draw back/, draw in draw in/, draw on draw on/, draw out draw out/, draw up draw up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 trekken ⇒ slepen; spannen 〈 boog〉; te voorschijn halen 〈 wapen〉; dichtdoen 〈 gordijn〉

2 tekenen ⇒ schetsen

3 loten ⇒ door loting verkrijgen

4 putten 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

1   draw the blinds • de jaloezieën neerlaten

     the chimney doesn't draw • de schoorsteen trekt niet

     draw one's sword against • ten strijde trekken tegen

     draw along • voorttrekken

     draw aside • opzij trekken, apart nemen

     draw back the curtains • de gordijnen opentrekken/doen

     draw down • naar beneden trekken; 〈 figuurlijk〉teweegbrengen, uitlokken

     draw off • uittrekken, afdoen

     draw together • samentrekken, nader tot elkaar komen

     draw someone into a conversation • iemand in een gesprek betrekken

2   draw a circle • een cirkel trekken/beschrijven

     〈 figuurlijk〉 one has to draw the line somewhere • je moet ergens een grens trekken

3   let us draw for it • laten we erom loten

4   draw consolation from • troost putten uit

     draw inspiration from • inspiratie opdoen uit

     draw on/upon • een beroep doen op, putten uit, gebruik maken van

     I'll have to draw upon my savings • ik zal mijn spaargeld moeten aanspreken

¶ draw a conclusion • een conclusie trekken

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)trekken ⇒ (aan)lokken

2 (in)halen

3 ertoe brengen ⇒ overhalen

4 (te voorschijn) halen ⇒ uittrekken; 〈 figuurlijk〉 ontlokken; naar buiten brengen/halen; (af)tappen 〈bier enz.〉

5 van de ingewanden ontdoen ⇒ ontweien, schoonmaken

6 opstellen 〈 tekst〉 ⇒ opmaken, formuleren, uitschrijven 〈 cheque〉

7 trekken 〈 geld, loon〉 ⇒ opnemen, ontvangen

8 〈 geldwezen〉 opbrengen

9 〈 sport, spel〉 in gelijkspel doen eindigen

10 〈 sport〉een bepaald(e) richting/effect geven aan 〈 de bal〉 ⇒ 〈 biljart〉 trekken; 〈 cricket, golf〉 (te veel) naar s slaan 〈 van rechtshandige〉; (te veel) naar rechts slaan 〈 van shandige〉

♦voorbeelden:

1   draw attention to • de aandacht vestigen op

2   draw a deep breath • diep inademen, diep ademhalen

4   draw blood • bloed doen vloeien; 〈 figuurlijk〉 iemand gevoelig raken

     his story drew tears • zijn verhaal maakte de ogen vochtig

     he refused to be drawn • hij liet zich niet uit zijn tent lokken

     draw forth • te voorschijn halen

7   draw one's salary regularly • regelmatig zijn salaris ontvangen

     she drew all her savings from her account • zij nam al haar spaargeld op (van haar rekening)

8   capital drawing interest • rentedragend kapitaal

9   the game is drawn • het is gelijkspel; 〈 schaakspel, damspel〉 de partij is remise

¶ draw off • afleiden 〈 aandacht〉; weglokken; aftappen

→ draw on draw on/, draw out draw out/, draw up draw up/

English-Dutch dictionary > draw
6 pass

n. pas; stand van zaken; doorgang; slagen bij een examen; doorgeven van een bal; handbeweging
--------
v. voorbijgaan, passeren; aangeven; slagen; inhalen; goedkeuren

pass¹

[ pa:s] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 passage ⇒ (berg)pas; doorgang, vaargeul

2 geslaagd examen ⇒ 〈 Brits-Engels〉 voldoende

3 (kritische) toestand

4 pas ⇒ toegangsbewijs

5 scheervlucht 〈 van vliegtuig〉

6 beweging 〈 van goochelaar〉 ⇒ strijkbeweging 〈 van hypnotiseur〉

7 〈 voetbal〉 pass

8 〈 honkbal〉 vrije loop

9 〈 tennis〉 passeerslag

10 〈 kaartspel〉 pas

♦voorbeelden:

3   bring to pass • tot stand brengen

     〈 informeel〉 things came to/reached a (pretty/fine/sad) pass • het is een mooie boel geworden

     it/things had come to such a pass that • het was zo ver gekomen dat

¶ hold the pass • de (goede) zaak verdedigen

     〈 informeel〉 make a pass at a girl • een meisje trachten te versieren

————————

pass²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (verder) gaan ⇒ (door)lopen, voortgaan

2 voorbijgaan ⇒ passeren; voorbijkomen; overgaan, eindigen

3 passeren ⇒ er door(heen) (ge)raken/komen

4 circuleren ⇒ gangbaar zijn 〈 van munten bijvoorbeeld〉; algemeen bekend staan (als)

5 vertrekken ⇒ sterven

6 aanvaard/aangenomen worden ⇒ slagen 〈 voor examen(onderdeel)〉; door de beugel kunnen 〈 grove taal bijvoorbeeld〉

7 〈 formeel〉 gebeuren ⇒ plaatsvinden

8 uitspraak doen ⇒ geveld worden

9 〈 kaartspel〉 passen

10 overgemaakt/overgedragen worden

11 〈 sport〉 passeren ⇒ een pass geven; 〈 tennis〉 een passeerslag geven/maken

♦voorbeelden:

1   pass along • doorlopen

     pass from a solid to an oily state • van een vaste in een olieachtige stof overgaan

     pass to other matters • overgaan naar/tot andere zaken

2   time passes quickly • de tijd vliegt voorbij

     pass on the left • s inhalen

     pass unnoticed • niet opgemerkt worden

     everything must pass • aan alles moet een einde komen

3   the bus couldn't pass • de bus kwam er niet door

     no passing (permitted) • geen doorgang

     please, let me pass • mag ik er even langs

     we are only passing through • we zijn enkel op doorreis

4   pass by/under the name of • bekend staan als

     pass as/for • doorgaan voor, dienen als

6   the bill passed • het wetsvoorstel werd aangenomen

7   bring to pass • tot stand brengen

     come to pass • gebeuren

8   judgment passed for the plaintiff • de uitspraak was in het voordeel van de eiser

     〈 juridisch〉 pass on/upon a constitutional question • een uitspraak doen/vonnis vellen over een grondwettelijke kwestie

10 the estate passed to the son • het landgoed werd aan de zoon vermaakt

→ pass away pass away/, pass between pass between/, pass by pass by/, pass into pass into/, pass off pass off/, pass on pass on/, pass out pass out/, pass over pass over/, pass through pass through/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 passeren ⇒ voorbijlopen, voorbijtrekken

2 oversteken ⇒ gaan/lopen door, komen over

3 (door)geven ⇒ overhandigen; 〈 in het bijzonder〉 uitgeven 〈 geld〉

4 goedkeuren ⇒ aanvaarden, bevestigen

5 slagen in/voor

6 komen door ⇒ aanvaard/bekrachtigd worden door

7 overschrijden ⇒ te boven gaan, overtreffen 〈 verwachtingen bijvoorbeeld〉

8 laten glijden ⇒ (doorheen) laten gaan

9 〈 sport〉 passeren ⇒ toespelen, doorspelen

10 uiten ⇒ leveren 〈 kritiek〉

11 vermaken ⇒ overdragen

12 doorbrengen 〈 tijd bijvoorbeeld〉 ⇒ spenderen

13 afscheiden ⇒ ontlasten

14 passeren ⇒ niet uitkeren 〈 dividend〉

♦voorbeelden:

1   pass a car • een auto inhalen

2   〈 figuurlijk〉 no secret passed her lips • er kwam geen geheim over haar lippen

3   pass a cheque • een cheque uitschrijven

     pass the salt • het zout doorgeven

     pass the word (a)round • vertel het verder

     pass in • inleveren

4   pass the patient • de patiënt (medisch) goedkeuren

5   pass an exam • voor een examen slagen

6   the bill passed the senate • het wetsvoorstel werd door de senaat bekrachtigd

7   this passes my comprehension • dit gaat mijn petje te boven

8   pass one's hand across/over one's forehead • met zijn hand over zijn voorhoofd strijken

10 pass judgement (up)on • een oordeel vellen over

     pass an opinion • een oordeel/idee geven

13 pass blood • bloed afscheiden

→ pass away pass away/, pass by pass by/, pass down pass down/, pass off pass off/, pass on pass on/, pass out pass out/, pass over pass over/, pass up pass up/

English-Dutch dictionary > pass
7 travel

n. reis, tocht
--------
v. reizen, tocht maken

travel¹

[ trævl] 〈zelfstandig naamwoord; vaak meervoud〉

1 (lange/verre) reis ⇒ rondreis

2 (het) reizen

3 〈 meervoud〉 reisverha(a)l(en) ⇒ reizen, reisbeschrijving

♦voorbeelden:

1   on our travels • tijdens onze rondreis

3   Gulliver's Travels • Gullivers Reizen

————————

travel²

〈 Brits-Engels travelled〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 reizen ⇒ een reis maken

2 vertegenwoordiger/handelsreiziger zijn

3 dwalen ⇒ gaan 〈 van blik, gedachten〉

4 zich (voort)bewegen ⇒ zich voortplanten, gaan

5 〈 informeel〉 vliegen ⇒ rennen, hollen

6 〈 sport, basketbal〉 (met de bal) lopen 〈 overtreding〉

♦voorbeelden:

1   travelling circus • rondreizend circus

2   travel in electrical appliances • vertegenwoordiger in huishoudelijke apparaten zijn

3   his mind travelled over the past • in gedachten trok het verleden aan hem voorbij

4   light travels faster than sound • het licht plant zich sneller voort dan het geluid

     news travels fast • nieuws verspreidt zich snel

¶ flowers travel badly • bloemen kunnen slecht tegen vervoer

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doorreizen ⇒ doortrekken, afreizen 〈 ook als handelsreiziger〉

2 afleggen

♦voorbeelden:

1   the circus travels Europe • het circus reist heel Europa af

2   travel 500 miles a day • 500 mijl per dag afleggen

English-Dutch dictionary > travel
8 open

adj. open; bloot; eerlijk; vrij (een baan is beschikbaar)
--------
n. open plaats; ruimte; openlucht
--------
v. openen; openmaken ; beginnen; alert zijn; openen (bij zang); openen (van benen)

open¹

[ oopən] 〈zelfstandig naamwoord; the〉

1 (de) open ruimte ⇒ open lucht/veld/zee; 〈 figuurlijk〉 openbaarheid

♦voorbeelden:

1   be in the open • (algemeen) bekend zijn

     bring into the open • aan het licht brengen, bekend/openbaar maken

     come (out) into the open • open kaart spelen 〈 van iemand〉; aan het licht komen, ruchtbaarheid krijgen 〈 van iets〉

     in the open • buiten(shuis), in de open lucht; in het open/vrije veld, op het land; in volle zee

————————

open²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 open ⇒ geopend; met openingen; onbedekt, niet (af/in)gesloten, vrij

2 open(staand) ⇒ beschikbaar, onbeschut; vacant; onbeslist, onbepaald

3 openbaar ⇒ (algemeen) bekend, duidelijk, openlijk

4 open(hartig) ⇒ oprecht, mededeelzaam

5 open(baar) ⇒ vrij toegankelijk

♦voorbeelden:

1   open access/shelf • openkastsysteem 〈 in bibliotheek〉

     open book • open(geslagen) boek

     〈 figuurlijk〉 keep an eye open (for) • in de gaten houden

     keep one's eyes open • goed opletten, uitkijken

     〈 figuurlijk〉 with one's eyes open • bij zijn/haar volle verstand, weloverwogen

     〈 figuurlijk〉 you bought that old car with your eyes open • je wist wat je deed toen je die oude auto kocht

     open harbour • ijsvrije haven

     open passage • vrije doorgang

     open prison • open gevangenis

     open sandwich • canapé, belegde boterham

     in the open air • buiten(shuis), in de open lucht

     open to • toegankelijk voor

2   〈Brits-Engels; geldwezen〉 open cheque • ongekruiste cheque

     open question • open vraag

     open return ticket • retourkaartje geldig voor onbepaalde duur

     〈 juridisch〉 open verdict • juryuitspraak met betrekking tot een overlijden waarbij geen melding wordt gemaakt van de juiste doodsoorzaak

     it is open to you to • het staat je vrij te

     there are four courses open to us • we kunnen vier dingen doen/wegen inslaan

     lay open • openleggen 〈 bijvoorbeeld hand〉; 〈 figuurlijk〉blootleggen, uiteenzetten

     lay oneself (wide) open to • zich (helemaal) blootstellen aan

     leave/keep one's options open • zich nergens op vastleggen; 〈 ongeveer〉 zich op de vlakte houden

     throw open • opengooien, openstellen 〈 bijvoorbeeld voor publiek〉

3   open contempt • onverholen minachting

     open hostilities • openlijke vijandigheden

     open letter • open brief

     open secret • publiek geheim

4   admit openly • eerlijk uitkomen voor

     be open with • open kaart spelen met

5   open championship • open kampioenschap

     〈 juridisch〉 open court • terechtzitting met open deuren

     open day • open dag/huis

     open examination • openbaar examen

     open scholarship • beurs verkrijgbaar voor iedereen 〈 zonder toelatingsvoorwaarden〉

     open shop • werkplaats waar zowel leden als niet-leden van een vakvereniging mogen werken

¶ with open arms • met open armen

     force an open door • 〈 ongeveer〉 een open deur intrappen

     with open hands/an open hand • gul, royaal

     keep open house • erg gastvrij zijn

     open marriage • vrij/open huwelijk

     have/keep an open mind on • openstaan voor

     with open mouth • sprakeloos van verbazing

     lay oneself open to ridicule • zich belachelijk maken

     be open to an offer • bereid zijn een aanbod in overweging te nemen

————————

open³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 opengaan ⇒ (zich) openen, geopend worden

2 zichtbaar worden ⇒ 〈 figuurlijk〉 zich openbaren

3 openen ⇒ beginnen, van wal steken 〈 van spreker〉

4 opendoen ⇒ de deur openen; (een boek) openslaan

♦voorbeelden:

1   the barber's shop does not open on Mondays • de kapper(szaak) is 's maandags niet open

     open into/onto the garden • uitkomen in/op de tuin

3   〈 muziek〉 open for • in het voorprogramma staan/spelen bij

4   I opened at page 58 • ik deed/sloeg het boek open op bladzijde 58

→ open out open out/, open up open up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 openen ⇒ opendoen, openmaken; 〈 informeel〉 opereren

2 openen ⇒ voor geopend verklaren, starten

3 openleggen ⇒ toelichten, openlijk meedelen

4 openstellen ⇒ ontvankelijk/vatbaar maken, verruimen

♦voorbeelden:

1   open a can • een blik opendraaien

     open a credit • een krediet openen

     〈 leger〉 open ranks • de gelederen openen

     open a new road through the jungle • een nieuwe weg aanleggen door de rimboe

2   open the ball • het bal openen; 〈 figuurlijk〉 de bal aan het rollen brengen

     open the bidding • het eerste bod doen 〈 op veiling, bij kaartspel〉

     open fire at/on • het vuur openen op

3   open one's heart/mind to someone • bij iemand zijn hart uitstorten

4   open one's heart to • zijn gemoed openstellen voor

→ open out open out/, open up open up/

English-Dutch dictionary > open
9 clear

adj. helder, duidelijk
--------
adv. duidelijk; in het geheel; op afstand
--------
n. wissen; het wissen van een bepaald teken
--------
v. verhelderen; reinigen; ophelderen

clear¹

[ kliə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

♦voorbeelden:

¶ be in the clear • buiten gevaar zijn, vrijuit gaan; uit de rode cijfers zijn; 〈 sport〉 vrij staan

————————

clear²

〈bijvoeglijk naamwoord; clearness〉

1 helder ⇒ schoon, doorzichtig, klaar

2 duidelijk ⇒ ondubbelzinnig, uitgesproken

3 netto ⇒ schoon 〈 loon, winst e.d.〉

4 compleet ⇒ volkomen, absoluut

5 vrij ⇒ open, op een afstand, veilig, onbelemmerd

♦voorbeelden:

1   clear memory • onfeilbaar geheugen

2   a clear message • een ongecodeerd bericht

     get that clear • begrijp dat goed

     make oneself clear • duidelijk maken wat men bedoelt

     be clear about/as to/on something • iets zeker weten, iets vast in zijn hoofd/voor ogen hebben

3   a clear £1,000 a month • duizend pond schoon per maand

4   a clear majority • een duidelijke meerderheid

5   the coast is clear • de kust is veilig

     next month is still clear • de volgende maand is nog vrij

     keep clear • vrijhouden, niet versperren

     clear of guilt • vrij van schuld

¶ clear conscience • zuiver geweten

     〈 paardensport〉 a clear round • een foutloos parcours 〈 bij concours hippique〉

     out of a clear (blue) sky • totaal onverwacht

     I cannot see my way clear to getting the money • ik zie niet goed hoe ik aan het geld moet komen

————————

clear³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 helder worden ⇒ opklaren 〈 van lucht〉

2 weggaan ⇒ wegtrekken, optrekken 〈 van mist〉

3 overgeboekt worden 〈 van cheque〉

♦voorbeelden:

2   the crowds cleared • de menigte trok weg

     clear away • optrekken

3   it takes ages for a cheque to clear • het duurt eeuwen voordat een cheque overgeschreven wordt

→ clear off clear off/, clear out clear out/, clear up clear up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 helder maken ⇒ schoonmaken, ophelderen, verhelderen

2 vrijmaken ⇒ ontruimen 〈 gebouw, straat〉, lossen 〈 schip〉

3 verwijderen ⇒ opruimen

4 zuiveren ⇒ onschuldig verklaren, betrouwbaar verklaren

5 (ruim) passeren ⇒ springen over 〈 hek〉, erlangs kunnen

6 (laten) passeren 〈 de douane〉 ⇒ in/uitklaren

7 overhouden 〈 winst〉 ⇒ schoon verdienen

8 verrekenen ⇒ vereffenen 〈 schuld〉, clearen 〈 cheque〉

9 op veilig zetten 〈 sein〉

♦voorbeelden:

1   clear one's mind about something • zich opheldering verschaffen over iets

2   clear a room • een zaal ontruimen

     clear the table • de tafel afruimen

     clear the road of debris • de weg puinvrij maken

3   〈 sport〉 clear the ball • de bal opruimen

     clear something out of the way • iets uit de weg ruimen/wegruimen

4   clear someone of suspicion • iemand van verdenking zuiveren

6   clear goods through customs • goederen in/uitklaren

7   clear expenses • de kosten eruit halen/kunnen dekken

→ clear off clear off/, clear out clear out/, clear up clear up/

————————

clear⁴

〈 bijwoord〉

1 duidelijk ⇒ helder, klaar

2 volkomen ⇒ helemaal, totaal

3 het hele eind ⇒ helemaal

4 op voldoende afstand ⇒ een eindje, vrij

♦voorbeelden:

1   his voice came through loud and clear • zijn stem kwam luid en helder door

2   they danced clear through the night • ze dansten de hele nacht door

3   you can see clear to the other side of the lake • je kunt helemaal naar de overkant van het meer kijken

4   keep/stay/steer clear of • uit de weg gaan, (proberen te) vermijden

English-Dutch dictionary > clear
10 call

n. roep; telefoontje; visite, bezoek; bel; uitnodiging; aanklacht; moeten
--------
v. roepen; schreeuwen; uitnodigen; telefoneren; bezoeken

call¹

[ ko:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 kreet ⇒ (ge)roep, roep van dier 〈 in het bijzonder van vogel〉

2 lokfluitje 〈 in het bijzonder van vogels〉

3 〈 benaming voor〉 signaal ⇒ 〈 leger〉 verzamelsignaal 〈op bugel e.d.〉; 〈 jacht〉 hoornsignaal; (met lokfluitje) nagebootste dierenroep; 〈 brandweer〉 alarm

4 (kort/formeel/zakelijk) bezoek

5 beroep ⇒ aanspraak, claim

6 oproep(ing) ⇒ sommatie, roep(ing); appel, voorlezing van presentielijst 〈 school, parlement e.d.〉; 〈 geldwezen〉 oproep tot aflossing van een schuld, aanmaning

7 reden ⇒ aanleiding, noodzaak, behoefte

8 〈 kaartspel〉 bod ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 contract

9 〈 sport, in het bijzonder honkbal〉 (scheidsrechterlijke) beslissing

10 telefoontje ⇒ (telefoon)gesprek, belletje

♦voorbeelden:

1   we heard a call for help • we hoorden hulpgeroep

     within call • binnen gehoorsafstand

4   pay a call • een visite afleggen; 〈informeel; eufemistisch〉naar een zekere plaats/nummer 100 gaan

     pay a call on someone • iemand een kort bezoek brengen, bij iemand langsgaan

6   he answered the call of his country • hij gaf gehoor aan de roep van zijn land

     the actors received a call for eight o'clock • de acteurs moesten om acht uur op

     at/on call • (onmiddellijk) beschikbaar; (telefonisch) oproepbaar; (direct) opeisbaar; op afroep

     have at/on one's call • tot zijn (onmiddellijke) beschikking hebben

     〈 geldwezen〉 money at/on call, loan on call • callgeld, daggeldlening

7   you have no call for more money • jij hebt geld genoeg zo

     there's no call for you to worry • je hoeft je niet ongerust te maken

10 give someone a call • iemand bellen

     I'll take the call • ik neem hem wel 〈 telefoon〉

¶ 〈 Brits-Engels〉 call to the bar • toelating als advocaat

     〈 eufemistisch〉 call of nature • aandrang 〈 om naar het toilet te gaan〉; natuurlijke behoefte

     there's not much call for figs • er is niet veel vraag naar vijgen

→ close close/

————————

call²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (even) langsgaan/komen ⇒ (kort) op bezoek gaan, aanwippen; stoppen 〈 op station〉

♦voorbeelden:

1   the baker calls every day • de bakker komt iedere dag

     〈 informeel〉 call by • (even) aan/binnenwippen

     please call in this afternoon • kom vanmiddag even langs alsjeblieft

     do call round again • kom vooral nog eens langs

     the ship calls at numerous ports • het schip doet talrijke havens aan

→ call for call for/, call in call in/, call upon call upon/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)roepen

2 (op)bellen ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 oproepen, radiotelefoneren, (draadloos) telegraferen

3 roepen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ zijn roep uiten 〈 van vogel〉; lokken 〈 door nabootsing van dierengeluid〉; 〈 in het bijzonder〉 ritmisch roepen 〈 instructies〉; bij dans

4 〈 kaartspel〉 bieden ⇒ annonceren; 〈 in het bijzonder〉 de troefkleur noemen

♦voorbeelden:

1   call for help • om hulp roepen

     call (something) (out) to someone • iemand (iets) toeroepen

2   London calling • hier (radio) Londen

     Edith will call (you) tonight • Edith belt (je) vanavond

3   birds were calling (to) each other • vogels riepen (naar) elkaar

     duty calls (me) • de/mijn plicht roept

4   did Joan call (hearts) at all? • hééft Joan wel (harten) geboden?

→ call back call back/, call out call out/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 afroepen ⇒ oplezen, opsommen

2 (op)roepen ⇒ aanroepen; terugroepen 〈 acteur〉; 〈 in het bijzonder〉 tot het priesterschap roepen

3 afkondigen ⇒ bijeenroepen, proclameren

4 wakker maken ⇒ wekken, roepen

5 (be)noemen ⇒ aanduiden als; 〈 sport〉 annonceren, geven

6 vinden ⇒ beschouwen als

7 het houden op ⇒ zeggen, (een bedrag) afmaken op

8 〈 kaartspel〉 bieden

9 〈 informeel〉 bewijs eisen ⇒ waarmaking eisen; 〈 in het bijzonder poker〉 willen zien

10 〈 geldwezen〉 (terug)betaling eisen van ⇒ opeisen, opzeggen

♦voorbeelden:

1   call (off/out) numbers • nummers afroepen

2   call a witness • een getuige oproepen

     call to witness • als getuige oproepen

     call down/in/over • (naar) beneden/(naar) binnen/bij zich roepen

3   call an election • een verkiezing afkondigen

     call a meeting • een vergadering beleggen/bijeenroepen

5   〈 honkbal〉 the ball/pitch/strike was called out • de bal/worp/slag werd uit/wijd gegeven

     how can you call yourself my friend? • hoe kun je beweren dat je mijn vriend(in) bent?

     call someone a liar • iemand uitmaken voor leugenaar

     you call that hard? • noem/vind je dat moeilijk?

     call (something) one's own • (iets) bezitten, (iets) zijn eigendom (kunnen) noemen

     〈 informeel〉 what d'you call it? • hoe-heet-het-ook-weer?, dinges

     be called after one's grandfather • vernoemd zijn naar zijn grootvader

6   I call it nonsense • ik vind het onzin

7   let's call it ten guilders • laten we het op een tientje houden

¶ call into being • in het leven roepen

     call away • wegroepen

     call forth • oproepen, (naar) boven brengen

     call forward • naar voren roepen

→ call down call down/, call in call in/, call off call off/, call up call up/

English-Dutch dictionary > call
11 dead

adj. dood; levenloos, gevoelloos; absoluut; pal; dode; holst
--------
adv. compleet, totaal; zeker; (Slang) extreem, heel (Bv. "Our vacation in the Bahamas was dead good")
--------
n. dood; ten midden (van), in de kern (van)

dead¹

[ ded] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 hoogte/dieptepunt

♦voorbeelden:

1   in the/at dead of night • in het holst van de nacht

     the dead of winter • hartje winter

————————

dead²

〈 deadness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 dood ⇒ overleden, gestorven

2 verouderd

3 onwerkzaam ⇒ leeg, uit, op

4 uitgestorven ⇒ onbezield

5 gevoelloos ⇒ ongevoelig

6 〈 sport〉 uit (het spel) 〈 van bal〉

7 niet stuitend 〈 onder meer van bal〉

♦voorbeelden:

1   over my dead body • over mijn lijk

     〈 spreekwoord〉 dead men tell no tales • dode honden bijten niet

     leave for dead • voor dood achterlaten

     the dead • de dode(n)

     raise from the dead • uit de dood wekken

     rise from the dead • uit de dood opstaan

3   dead battery • lege accu

     dead coal • dove/ 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉

     dead flame • uitgedoofde vlam

     dead match • afgebrande lucifer

     the radio is dead • de radio is uitgevallen/doet het niet (meer)

     cut out (the) dead wood • ontdoen/verwijderen van ballast/overbodige franje

     dead and gone • dood (en begraven); 〈 figuurlijk〉 voorgoed voorbij

4   the place is dead • het is er een dooie boel

5   dead to • ongevoelig voor; gehard tegen

¶ dead as a doornail/as mutton • morsdood, zo dood als een pier

     〈 slang〉 dead duck • mislukk(el)ing, verliezer

     dead end • doodlopende straat; impasse, dood punt

     come to a dead end • op niets uitlopen

     〈 sport〉 dead heat • gedeelde eerste (tweede enz.) plaats

     beat/flog a dead horse • oude koeien uit de sloot halen

     dead letter • dode letter 〈 van wet〉; onbestelbare brief

     step into a dead man's shoes • iemand opvolgen

     wait for a dead man's shoes • op iemands bezit/erfenis/baantje azen

     〈 informeel〉 dead from the neck up • hersenloos, stompzinnig

     dead nettle • dovenetel

     Queen Anne is dead • (dat is) oud nieuws

     〈 scheepvaart〉 dead reckoning • gegist bestek

     make a dead set at • te lijf gaan 〈 voornamelijk figuurlijk〉; (vastberaden) avances maken

     dead weight • dood gewicht, dode last; 〈 techniek, technologie〉deadweight, draagvermogen, eigen gewicht; 〈 figuurlijk〉 ongedekte schuld

     dead to the world • in diepe slaap; bewusteloos

     go dead • vastlopen, niet verder kunnen; 〈 figuurlijk〉 opgeven; verbroken worden, uitvallen 〈 van verbinding〉

     〈 informeel〉 I wouldn't be seen dead in that dress/in there • voor geen geld/goud zou ik me in die jurk/daar vertonen

     I'll see you dead first • over mijn lijk

     〈 slang〉 strike me dead! • ik mag doodvallen (als het niet zo is)! dode kolen

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 dood ⇒ levenloos

2 volkomen ⇒ absoluut, compleet

3 abrupt ⇒ plotseling

4 exact ⇒ precies

♦voorbeelden:

1   the dead hours (of the night) • de stille uurtjes

2   dead certainty • absolute zekerheid

     in dead earnest • doodernstig

     dead loss • puur verlies; tijdverspilling; 〈 informeel〉miskleun, fiasco

     dead silence • doodse stilte

     〈 informeel〉 be in dead trouble • de klos zijn

3   come to a dead stop • (plotseling) stokstijf stil (blijven) staan

4   dead centre • precieze midden

     on a dead level • precies naast elkaar

¶ the dead spit of (his father) • het evenbeeld van/precies (zijn vader)

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉〈 informeel〉

1 doodop ⇒ bekaf

————————

dead³

〈 bijwoord〉

1 volkomen ⇒ absoluut

2 pal ⇒ vlak, onmiddellijk

♦voorbeelden:

1   dead on target • (midden) in de roos

     dead certain • honderd procent zeker

     dead drunk • stomdronken

     dead easy • doodsimpel

     be dead right • groot gelijk hebben

     dead slow • met een slakkengang

     dead straight • kaarsrecht

     stop dead • stokstijf blijven staan

     dead tired/exhausted • doodop, bekaf

2   dead ahead of you • pal/vlak voor je (uit)

     dead against • pal tegen 〈 van wind〉; fel tegen 〈plan e.d.〉

English-Dutch dictionary > dead
12 flush

adj. vloed, (plotselinge) stroom; (water)spoeling; weelderig groei; opwinding, roes; blos; flush (kaartspel); rijkelijk voorzien; doorspoelen, doortrekken (v. toilet); kleuren, blozen; onder water zetten
--------
n. rood aangelopen (van blozen); wegspoeling, afspoeling; verlossing; stroom water; vooruitstrevenheid; enthousiasme, opwinding; kracht
--------
v. blozen; rood worden; weg stromen (met water), doortrekken (toilet), snel stromend; ophitsen; (in computers) een deel van het geheugen vrijmaken, het geheugen schonen (legen)

flush¹

[ flusj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vloed ⇒ (plotselinge) stroom, vloedgolf

2 (water)spoeling ⇒ het door/om/schoonspoelen

3 (plotselinge) overvloed 〈 voornamelijk van planten〉 ⇒ weelderige groei

4 opwelling ⇒ vlaag

5 opwinding ⇒ uitgelatenheid, roes

6 frisheid ⇒ bloei, kracht

7 blos

8 〈 kaartspel〉 flush 〈 serie kaarten van zelfde kleur〉

♦voorbeelden:

2   give the teapot a flush • spoel de theepot even om

5   in the first flush of victory • in de overwinningsroes

¶ 〈 informeel〉 in a flush • verward, verbijsterd

→ royal royal/

————————

flush²

〈bijvoeglijk naamwoord; voornamelijk predicatief〉

1 goed/rijkelijk voorzien ⇒ 〈 in het bijzonder〉 goed bij kas

2 gelijk ⇒ vlak

♦voorbeelden:

1   flush with money • goed bij kas

2   flush with the wall • gelijk met de muur

————————

flush³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 doorspoelen ⇒ doortrekken 〈 van toilet〉

2 kleuren ⇒ blozen

3 op/wegvliegen

♦voorbeelden:

2   flush up • kleuren, blozen

     flush with shame • rood worden van schaamte

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (schoon)spoelen ⇒ om/uit/doorspoelen

2 onder water zetten ⇒ doen onderlopen

3 doen kleuren/blozen

4 opwinden ⇒ opgetogen maken, aanvuren

5 doen op/wegvliegen ⇒ op/verjagen

♦voorbeelden:

1   flush something away/down • iets wegspoelen

2   flushed meadows • weiden die blank staan

4   flushed with happiness • dolgelukkig

     flushed with victory • in een overwinningsroes

5   flush someone out of/from his hiding place • iemand uit zijn schuilplaats verjagen

————————

flush⁴

〈 bijwoord〉

1 gelijk ⇒ vlak

2 precies ⇒ vol

♦voorbeelden:

1   fit flush into • gelijk vallen/zijn met, één vlak vormen met

2   the ball hit him flush on the face • hij kreeg de bal pal in zijn gezicht

English-Dutch dictionary > flush
13 volley

n. salvo; hagelbui, regen, stroom (v. scheldwoorden; volley (sport): terugslag van de bal die nog niet op de grond is geweest
--------
v. schietsalvo

volley¹

[ vollie] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 salvo 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ (stort)vloed, kanonnade

2 〈 sport〉 volley ⇒ 〈 voetbal〉 omhaal

♦voorbeelden:

1 a volley of oaths/curses • een scheldkanonnade

————————

volley²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (gelijktijdig) losbranden ⇒ een salvo afvuren 〈 ook figuurlijk〉

2 in een salvo afgeschoten worden ⇒ (tegelijk) door de lucht vliegen

3 〈 sport〉 volleren ⇒ een volley/volleys maken/slaan; 〈 voetbal〉 omhalen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 sport〉uit de lucht/ineens slaan/schieten 〈 bal, voordat deze de grond raakt〉 ⇒ 〈 voetbal〉 direct op de slof nemen

2 〈 tennis〉 volleren ⇒ met een volley passeren

English-Dutch dictionary > volley
14 dance

n. dans
--------
v. dansen

dance¹

[ da:ns]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 dans ⇒ dansnummer

2 dansfeest ⇒ bal, dansavond

3 dans 〈 muziekstuk waarop kan worden gedanst〉

♦voorbeelden:

1   join the dance • mee gaan dansen; 〈 figuurlijk〉 met de (grote) hoop meedoen

3   a slow dance • een langzame dans

¶ lead someone a (jolly/merry/pretty) dance • iemand het leven zuur maken

II 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the; soms Dance〉

1 danskunst ⇒ dans

————————

dance²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 dansen ⇒ springen, (staan te) trappelen

♦voorbeelden:

1   the leaves were dancing in the wind • de blaren dwarrelden in de wind

     her eyes danced for/with joy • haar ogen tintelden van vreugde

     dance to music • op muziek dansen

     dance with rage/pain • trappelen van woede/van de pijn

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 dansen

2 doen/laten dansen

♦voorbeelden:

1   dance the title role in a ballet • de titelrol vertolken in een ballet

2   dance a baby on one's knee • een kindje op zijn knie laten rijden

¶ dance one's way into the hearts of the public • al dansend het hart van het publiek veroveren

English-Dutch dictionary > dance
15 hole

n. gat; hol
--------
v. gaten maken

hole¹

[ hool] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 gat 〈 ook natuurkunde〉 ⇒ holte, kuil

2 gat ⇒ opening, bres, gaping; 〈 figuurlijk〉 zwak punt

3 hol 〈 van dier〉 ⇒ leger

4 hok ⇒ krot; 〈 Amerikaans-Engels〉 isoleercel

5 penibele situatie

6 kuiltje 〈 bij balspelen〉 ⇒ knikkerpotje; 〈 biljart〉 zak

7 〈 golf〉 hole

♦voorbeelden:

1   〈 slang〉 I need it like a hole in the head • ik kan het missen als kiespijn

2   make a hole in • een gat/bres slaan in; 〈 figuurlijk〉 duchtig aanspreken

     〈 figuurlijk〉 pick holes in • ondergraven 〈 bijvoorbeeld argument〉

5   in a hole • in het nauw, in de knel

→ square square/

————————

hole²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉 → hole up hole up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 een gat/opening maken in ⇒ doorboren

2 in een gat plaatsen/slaan 〈 bijvoorbeeld bal〉

English-Dutch dictionary > hole
16 bias

n. vroegere kennis; draai
--------
v. verdraaien van kennis

bias¹

[ bajjəs] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 neiging ⇒ tendens, 〈 in het bijzonder〉 vooroordeel, vooringenomenheid

2 aanleg

3 schuinte ⇒ diagonaal 〈 van stof〉

4 〈 bowls〉 eenzijdige verzwaring 〈 van bal〉 ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 afwijking 〈in vorm en/of loop van de bal〉, effect

5 voormagnetisatie 〈 van cassette〉

♦voorbeelden:

1   a bias towards the left • een voorkeur voor/neiging naar s

     without bias • onbevooroordeeld

2   with a mathematical bias • met aanleg voor wiskunde

3   cut (cloth) on the bias • (stof) schuin knippen

————————

bias²

〈werkwoord; bias(s)ed〉

1 bevooroordeeld maken ⇒ beïnvloeden

♦voorbeelden:

1   he was bias(s)ed against black people • hij zat vol vooroordelen tegen negers

English-Dutch dictionary > bias
17 curve

n. boog, gebogen lijn, curve; afslag; bocht
--------
v. buigen; verbuigen; neigen

curve¹

[ kə:v] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 gebogen/kromme lijn ⇒ 〈 in het bijzonder wiskunde〉 kromme, curve, boog

2 bocht 〈 voornamelijk in weg〉

3 〈 vaak meervoud〉 ronding ⇒ welving, ampele vorm 〈 voornamelijk van vrouw〉

4 grafische voorstelling ⇒ grafiek 〈 ook wiskunde〉

5 (uit grafiek afgeleide) tendens ⇒ lijn

6 〈 wiskunde〉 snijkromme 〈 snijlijn van twee vlakken〉

————————

curve²

〈 werkwoord〉

1 buigen ⇒ een bocht (doen) maken, (zich) krommen

♦voorbeelden:

1 he curved the ball round the keeper • hij draaide de bal om de keeper

English-Dutch dictionary > curve

См. также в других словарях:

Mann — 1. A blind man may perchance hit the mark. – Tauben und Hühner Zeitung (Berlin 1862), Nr. 6, S. 46. 2. A Mann a Wort oder a Hundsfott. (Ulm.) 3. A Mann wie a Maus ün a Weib wie a Haus is noch nit gleich. (Jüd. deutsch. Warschau.) Will sagen, dass … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Sack — 1. Alte Säcke brauchen viel Flecke. – Winckler, IX, 57. 2. Alte Säcke näht man nicht mit Seide. – Eiselein, 538. 3. An einem neuen Sacke bleibt das Mehl hängen. Holl.: Aan nieuwe zakken blijft het meel hangen. (Harrebomée, II, 487b.) 4. An einem… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Fuchs — (s. ⇨ Reineke). 1. Ale Fichse gihn schwer ei s Eisen. (Oberlausitz.) 2. Alle listigen Füchse kommen endlich beym Kirssner in der Beitze zusam. – Petri, II, 6; Simrock, 2888; Körte, 1678; Reinsberg II, 46. Frz.: Enfin les renards se trouvent chez… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Leben (Subst.) — 1. All Levve well widderlääv sin. (Köln.) – Firmenich, I, 475, 186. Ein unordentliches und übermüthiges Leben rächt sich. Weyden (II, 6) hat das Sprichwort in folgender Fassung, aber ohne Angabe seines Sinnes: All et Leven wel widerläv sin, oder… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Wirth — 1. Beim besten Wirth zehret man am besten. – Lehmann, 922, 10. 2. Beim Wirth muss man dass lachen sowol bezahlen, als die Kost. – Lehmann, 923, 24; Eiselein, 646; Simrock, 11683. 3. Da der Wirth ein Hanrey ist, ziehen die Gäste gerne ein. – Facet … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

een bal maken van

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

een bal maken van

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: